Met een wit gezicht zit ik aan tafel en wrijf de slaapkorrels uit mijn ogen. Buiten wordt er naar me gezwaaid, de kat knabbelt gezellig van haar brokjes en iemand zingt dat hij zoveel van me houdt. Toch blijft het stil in mijn binnenste. Een dikke paarse pluis-rups zit om mijn hart en krijgt de logge pijn van de wereld niet opgegeten. Het wordt een prachtige vlinder, dat wel, ooit. Dus zet ik koffie, zwaai terug en wrijf een traan in de vacht van Loeka; het is herfst.